9
Als we zien hoe makkelijk en vanzelfsprekend we ‘dier’ en ‘cognitie’ met elkaar verbinden – alsof deze woorden zelfs bij elkaar zouden horen! – is het moeilijk ons de strijd voor te stellen die we hebben moeten leveren om zover te komen. Sommige dieren werden beschouwd als leergierig of genetisch voorbestemd voor intelligente oplossingen, maar cognitie was een veel te groot woord voor wat ze deden. Dierlijke intelligentie mag voor veel mensen iets vanzelfsprekends zijn, de wetenschap neemt nooit iets voor zoete koek aan. We willen bewijs – dat op dit terrein inmiddels overvloedig aanwezig is. Zo overvloedig zelfs dat we gevaar lopen de enorme weerstand te vergeten die we hebben moeten overwinnen. Dat is de reden waarom ik ruime aandacht heb besteed aan de geschiedenis van ons vakgebied. Er waren vroege pioniers, zoals Köhler, Kohts, Tolman en Yerkes, en een tweede generatie, zoals Menzel, Gallup, Beck, Shettleworth, Kummer en Griffin. De derde generatie, waartoe ik zelf behoor, omvat zo veel evolutionaire cognitivisten dat ik niet aan een opsomming ga beginnen, maar ook wij hebben voor onze overtuiging moeten knokken.
Ontelbaar vaak ben ik naïef, romantisch, soft, onwetenschappelijk, antropomorf, anekdotisch of gewoon een slordige denker genoemd als ik stelde dat primaten politieke strategieën volgen, zich met elkaar verzoenen na ruzies, zich inleven in elkaar en de sociale wereld om hen heen begrijpen. Op basis van levenslange ervaring uit de eerste hand leek geen van die beweringen me bijzonder gewaagd. Dus we kunnen ons voorstellen wat de wetenschappers overkwam die het bestaan opperden van bewustzijn, linguïstische vaardigheden of logisch redeneren. Elke bewering werd uitgeplozen en tegen het licht van alternatieve theorieën gehouden, die steevast eenvoudiger klonken aangezien ze afgeleid waren uit het gedrag van duiven en ratten in de beslotenheid van een Skinner-box.
Maar ze waren niet altijd zo eenvoudig – verklaringen op basis van associatief leren kunnen behoorlijk ingewikkeld worden vergeleken bij verklaringen die een extra geestelijke capaciteit toevoegen. Maar in die tijd dacht men dat leren alles kon verklaren. Behalve natuurlijk als dat niet lukte. In dat geval hadden we duidelijk niet lang en diep genoeg nagedacht over de betreffende kwestie of niet de juiste experimenten uitgevoerd. Op sommige momenten leek de muur van scepticisme meer ideologisch dan wetenschappelijk, een beetje zoals wij biologen denken over creationisten. Hoe overtuigend de data die we ter tafel brengen ook mogen zijn, ze voldoen nooit. Je moet dingen geloven voordat je ze kunt zien, zoals Willy Wonka zong in Sjakie en de chocoladefabriek, en vastgeroest ongeloof is merkwaardig immuun voor bewijs. De slayers (moordenaars) van het cognitieve denken stonden er niet voor open.
De bijnaam ‘slayers’ komt van de Amerikaanse zoöloog
Marc Bekoff en de filosoof Colin Allen, die in een vroeg stadium de
fakkel van de cognitieve ethologie overnamen van Griffin. Ze
onderscheidden drie soorten standpunten tegenover dierlijke
cognitie: de slayers, de sceptici en de pleitbezorgers. Toen ze er
voor het eerst over schreven, in 1997, wemelde het nog van de
slayers:
Slayers ontzeggen de cognitieve ethologie elke kans op succes. In onze analyses van de verklaringen die ze hebben gepubliceerd, constateerden we dat ze soms de moeilijkheid om grondig cognitief ethologisch onderzoek te doen verwarren met de onmogelijkheid ervan. Slayers negeren ook vaak specifieke details in het werk van cognitief ethologen en komen vaak met filosofisch gemotiveerde bezwaren tegen de mogelijkheid om iets te weten te komen over dierlijke cognitie. Slayers geloven niet dat cognitief ethologische benaderingen hebben geleid of kunnen leiden tot nieuwe, toetsbare hypothesen. Ze kijken vaak naar de moeilijkste en minst toegankelijke verschijnselen om te bestuderen (het bewustzijn bijvoorbeeld) en concluderen dan dat we weinig gedetailleerde kennis kunnen krijgen over dat onderwerp en het daarom op andere gebieden heus niet beter kunnen. Slayers vragen ook om zuinigheid in verklaringen van diergedrag, maar ze verwerpen de mogelijkheid dat cognitieve verklaringen zuiniger kunnen zijn dan niet-cognitieve alternatieven en ontkennen het nut van cognitieve hypothesen voor het initiëren van empirisch onderzoek.1
Toen Emil Menzel me vertelde over de prominente professor – duidelijk een slayer – die hem in de val probeerde te lokken maar uiteindelijk een enorme flater sloeg, voegde hij er een interessante kanttekening aan toe. Dezelfde professor daagde de jonge Menzel in het openbaar uit hem te vertellen welke vaardigheden hij hoopte aan te treffen bij mensapen die niet ook aanwezig waren bij duiven. Met andere woorden, waarom verspil je je tijd aan die eigenzinnige, ongezeglijke mensapen als dierenintelligentie in wezen toch over de hele linie één pot nat is?
Terwijl dat destijds de gangbare houding was, is het vakgebied inmiddels omgezwaaid en heeft een veel meer evolutionaire benadering geaccepteerd, die erkent dat elke soort een apart cognitief verhaal te vertellen heeft. Elk organisme heeft zijn eigen ecologie en levensstijl, zijn eigen Umwelt, die voorschrijft wat het moet weten om aan de kost te komen. Er is geen enkele soort die model kan staan voor alle andere, zeker niet een soort met zulke piepkleine hersenen als een duif. Duiven zijn best intelligent, maar grootte maakt wel degelijk iets uit. Hersenen zijn de ‘duurste’ organen die er zijn. Het zijn echte energieslurpers, die twintig keer meer calorieën per eenheid gebruiken dan spierweefsel. Menzel had simpelweg kunnen tegenwerpen dat de hersenen van mensapen een paar honderd keer zoveel wegen als die van duiven en dus enorm veel meer energie verbranden, waardoor het logisch is dat mensapen grotere cognitieve uitdagingen aankunnen. Anders zou Moeder Natuur zich bezondigen aan een schokkende extravagantie, en daar staat ze niet om bekend. In de utilitaire kijk die de biologie erop na houdt hebben dieren de hersenen die ze nodig hebben, niets meer en niets minder. Zelfs binnen een soort kunnen de hersenen variëren naar gelang de manier waarop ze worden gebruikt. In de hersenen van zangvogels reageren de gebieden die gerelateerd zijn aan de zang op de jaargetijden door op te zwellen en in te krimpen.2 Hersenen passen zich aan de ecologische eisen aan, net als de cognitie.
Maar we zijn ook een tweede type slayer tegengekomen, met wie het nog moeilijker communiceren was omdat ze geen interesse hebben voor diergedrag. Het enige waar ze zich zorgen over maken is de positie van de mens in de kosmos, die al sinds de dagen van Copernicus ondermijnd wordt door de wetenschap. Maar hun strijd is vrij hopeloos geworden, want als ons vakgebied één algemene trend vertoont, dan is het dat de scheidingswand tussen menselijke en dierlijke cognitie steeds meer begint te lijken op een Zwitserse gatenkaas. Keer op keer hebben we bij dieren vaardigheden aangetoond waarvan werd gedacht dat ze specifiek voor onze soort waren. Voorstanders van de menselijke uniciteit staan voor de vraag of ze de complexiteit van wat mensen doen schromelijk hebben overschat of de capaciteiten van andere soorten hebben onderschat.
Geen van beide mogelijkheden is een prettige gedachte, want hun fundamentelere probleem is de evolutionaire continuïteit. Ze kunnen niet hebben dat de mens een gemodificeerde mensaap is. Net als Alfred Russel Wallace hebben ze het gevoel dat de evolutie het menselijk hoofd moet hebben overgeslagen. Hoewel dat gezichtspunt op dit moment aan het verdwijnen is in de psychologie, die onder de invloed van de neurowetenschap steeds dichter bij de natuurwetenschappen komt, is het nog steeds wijdverbreid in de meeste sociale wetenschappen en de geesteswetenschappen. Typerend is een recente reactie van de Amerikaanse antropoloog Jonathan Marks op het overweldigende bewijs dat dieren gewoonten van elkaar overnemen, en dus culturele variabiliteit vertonen: ‘Als je mensaapgedrag bestempelt als “cultuur”, betekent dat simpelweg dat je een ander woord moet vinden voor wat de mens doet.’3
Wat een verademing is het dan om bij David Hume, de
Schotse filosoof die hoog opgaf van dieren, te lezen: ‘Geen
waarheid lijkt mij evidenter dan dat dieren net zo goed als mensen
begiftigd zijn met denken en rede.’ Hume vatte zijn mening samen in
het volgende principe, dat overeenkomt met het standpunt dat ik
overal in dit boek inneem:
Aangezien de uiterlijke activiteiten van dieren lijken op onze eigen gedragingen, oordelen wij dat hun innerlijk ook op het onze lijkt; en als we volgens hetzelfde principe één stap verder redeneren, moeten we concluderen dat aangezien onze innerlijke activiteiten op elkaar lijken, de oorzaken waaruit ze voortkomen ook op elkaar moeten lijken. Als er derhalve een hypothese wordt geopperd om een mentale operatie te verklaren die mens en dier gemeen hebben, moeten we dezelfde hypothese toepassen op beide.4
Deze Toetssteen van Hume, geformuleerd in 1739, meer dan een eeuw voordat de theorie van Darwin het licht zag, vormt een perfect vertrekpunt voor evolutionaire cognitie. De elegantste veronderstelling die we kunnen doen over gedragsmatige en cognitieve overeenkomsten tussen verwante soorten, is dat ze gemeenschappelijke geestesprocessen weerspiegelen. Bij minstens alle zoogdieren, en misschien ook bij vogels en andere gewervelde dieren, hoort continuïteit onze uitgangspositie te zijn.
Toen deze visie een jaar of twintig geleden eindelijk terrein won, stroomde er van alle kanten ondersteunend bewijs toe. Het gold niet meer alleen voor de primaten, maar ook voor de hondachtigen, kraaiachtigen, olifanten, dolfijnen, papegaaien, enzovoort. De stortvloed aan ontdekkingen was niet meer te stuiten en verscheen wekelijks in de media, zodat The Onion op het idee kwam de trend te parodiëren in een artikel waarin werd gesteld dat dolfijnen op het land lang niet zo slim zijn als in de oceaan.5 Leuk grapje, maar het was een zinnige opmerking in verband met de soortgebonden testmethoden, die een van de belangrijkste uitdagingen van ons studiegebied vormen. Het publiek raakte gewend aan een grote verscheidenheid aan beweringen, met inbegrip van nieuwsberichten en blogs waarin rijkelijk werd gestrooid met termen als ‘denken’, ‘bewust voelend’ en ‘rationeel’ in verband met dieren.
Een deel ervan was overdreven, maar veel rapporten kwamen met serieuze, collegiaal getoetste studies op basis van jarenlang onverdroten onderzoek. Daardoor begon de evolutionaire cognitie aanzien te krijgen en trok ze een groeiende instroom van studenten, die klaarstonden hun tanden in een veelbelovend onderwerp te zetten. Studenten willen niets liever dan een nieuw studiegebied waar nieuwe ideeën circuleren. Tegenwoordig zetten veel wetenschappers die het gedrag van dieren bestuderen trots het woord ‘cognitief’ in de beschrijving van hun onderzoek, en wetenschappelijke tijdschriften voegen deze trendy term toe aan hun naam, in het besef dat ze daarmee meer lezers trekken dan met alle andere gedragsbiologische termen. De cognitieve visie heeft gezegevierd.
Maar veronderstellingen zijn nog steeds niet meer dan veronderstellingen. Ze ontslaan ons niet van de noodzaak hard te werken aan de actuele vragen, namelijk op welk cognitief niveau een bepaalde soort opereert en hoe dat past bij de ecologie en levensstijl van die soort. Wat zijn cognitief gezien de sterke punten van een soort, en hoe verhouden die zich tot overleven? Het kan allemaal worden teruggevoerd tot het verhaal van de drieteenmeeuw: sommige soorten moeten hun jongen herkennen en andere hoeven dat simpelweg niet. De eerste zal aandacht besteden aan individuele kenmerken, terwijl de tweede ze veilig kan negeren. Of denk terug aan Garcia’s misselijke ratten, die de regels van het operant conditioneren doorbraken, alsof ze eens en voor al duidelijk wilden maken dat het onthouden van de ervaring van voedselvergiftiging een belangrijker grootheid is dan het weten welk hendeltje voedselballetjes oplevert. Dieren leren wat ze moeten leren en hebben specifieke manieren om de massale informatie om hen heen te schiften. Ze zoeken, verzamelen en ordenen informatie op een actieve manier. Vaak zijn ze ontzettend goed in een bepaalde taak, bijvoorbeeld het verbergen van voedsel en het onthouden van de verstopplaatsen, of het misleiden van roofdieren, terwijl sommige soorten begiftigd zijn met een intellect dat een breed scala van problemen aankan.
Soms duwt cognitie de fysieke evolutie zelfs in een bepaalde richting, zoals bij de wipsnavelkraaien met hun afhankelijkheid van bladeren en takjes als werktuigen. Deze kraaien hebben rechtere snavels dan andere kraaiachtigen en ook meer naar voren gerichte ogen. De snavelvorm helpt ze om stevig grip op hun werktuigen te krijgen, terwijl ze met hun binoculaire visie diep in de spleten kunnen turen waar ze rupsen uit halen.6 Cognitie is dus niet alleen een product van de zintuigen, de anatomie en het intellect van een dier, maar de relatie werkt ook andersom. Fysieke eigenschappen passen zich aan de cognitieve specialiteit van een dier aan. De hand van de mens is ook een mooi voorbeeld, met de volledig opponeerbare duim en opmerkelijke veelzijdigheid die zo is geëvolueerd dat hij past bij onze afhankelijkheid van verfijnd gereedschap, van vuistbijlen tot de moderne smartphones. Daarom is ‘evolutionaire cognitie’ zo’n perfect etiket voor ons vakgebied, want alleen de evolutietheorie weet weg met het totaalpakket van overleven, ecologie, anatomie en cognitie. In plaats van te zoeken naar een algemene theorie voor alle cognitie op de planeet, behandelt de evolutionaire cognitie elke soort als een casestudy. Natuurlijk zijn er bepaalde cognitieve principes die voor alle organismen gelden, maar het is niet ons streven om variatie tussen soorten met een dusdanig verschillende levensstijl, ecologie en Umwelt als pakweg een dolfijn en een dingo, of een ara en een aap onder het tapijt te vegen. Elke soort staat voor zijn specifieke cognitieve uitdagingen.
Zodra vergelijkend psychologen begonnen te erkennen dat elke soort speciaal is en dat leren wordt gedicteerd door de biologie, sloten ze zich geleidelijk aan bij het programma van de evolutionaire cognitie. Hun discipline heeft daar sterk aan bijgedragen door haar lange geschiedenis van zorgvuldig getoetste experimenten en de schare wetenschappers met cognitieve belangstelling. Hoewel die pioniers meestal onder de radar werkten en werden gedwongen te publiceren in tweederangstijdschriften, beschreven ze ‘hogere mentale processen’ waarbij leren in hun ogen was uitgesloten.7 Gezien de absolute hegemonie van het behaviorisme op dat moment was het logisch om cognitie te definiëren als tegengesteld aan leren, maar ik kan dat niet anders dan als een vergissing zien. Die tweedeling is even fout als die van nature tegenover nurture; de reden dat we nog maar zelden over instincten praten is dat niets puur genetisch is: de omgeving speelt altijd een rol. Op dezelfde manier is pure cognitie een hersenspinsel. Waar zou cognitie zijn zonder het leren? Er is altijd een vorm van informatievergaring bij betrokken. Zelfs Köhlers apen, die de studie van dierlijke cognitie inluidden, hadden voordien al ervaring met dozen en stokken. We moeten de cognitieve revolutie niet zien als een klap voor de leertheorie, maar dit tweetal eerder als een soort huwelijk opvatten. De relatie heeft zijn ups en downs gekend, maar uiteindelijk zal de leertheorie overleven binnen het kader van de evolutionaire cognitie. Het zal er zelfs een essentieel deel van uitmaken.
Hetzelfde geldt voor de ethologie. De ideeën van de ethologie over de evolutie van gedrag zijn nog lang niet verouderd. Ze leven voort op vele terreinen van de wetenschap, samen met de ethologische methode. Systematische beschrijving en observatie van gedrag vormen de kern van al het veldwerk met dieren, evenals onderzoek naar kindergedrag, moeder-kindinteracties, non-verbale communicatie, enzovoort. De studie van menselijke emoties behandelt gelaatsuitdrukkingen als fixed action patterns, ‘vaste gedragspatronen’, waarbij een beroep wordt gedaan op de ethologische meetmethode. Om die reden zie ik de huidige bloei van de evolutionaire cognitie niet als een breuk met het verleden, maar eerder als een moment waarop bepaalde krachten en benaderingen die al een eeuw of langer hebben bestaan, de overhand hebben gekregen. We hebben eindelijk de ademruimte om te praten over de fascinerende manieren waarop dieren informatie verzamelen en ordenen. En terwijl de slayers van de cognitieve visie een uitstervend ras zijn, lopen uiteraard de andere twee categorieën nog rond, de sceptici en de pleitbezorgers, die beiden essentieel zijn. Ikzelf ben een pleitbezorger, maar ik waardeer mijn sceptischer collega’s. Ze houden ons alert en dwingen ons slimme proeven te bedenken om hun vragen te beantwoorden. Zolang vooruitgang ons gezamenlijke doel is, is dit precies hoe wetenschap hoort te werken.
Ook al is de studie van dierlijke cognitie vaak afgeschilderd als een poging om uit te vinden ‘wat ze denken’, toch is dat niet werkelijk waar het allemaal om draait. We zijn niet op zoek naar persoonlijke belevingen, hoewel het geweldig zou zijn als we daar op een dag meer over konden weten. Vooralsnog hebben we een bescheidener doel: we willen gesuggereerde mentale processen lokaliseren door waarneembare resultaten te meten. In die zin verschilt ons vakgebied niet van andere wetenschappelijke inspanningen, van de evolutionaire biologie tot aan de natuurkunde. Wetenschap begint altijd met een hypothese, gevolgd door het testen van de voorspellingen daarvan. Als dieren kunnen plannen, moeten ze een werktuig kunnen bewaren dat ze later nodig zullen hebben. Als ze oorzaak-gevolgrelaties begrijpen, moeten ze bij de valbuistest meteen de eerste keer het gat in de buis kunnen vermijden. Als ze weten wat anderen weten, moet hun gedrag afhangen van wat ze anderen hebben zien doen. En als ze politieke talenten hebben, moeten ze de vrienden van hun rivalen omzichtig bejegenen. Na het bespreken van tientallen van dergelijke voorspellingen, en van de experimenten en waarnemingen waartoe ze hebben geïnspireerd, is het patroon van dit soort onderzoek duidelijk. In het algemeen geldt dat hoe meer bewijslijnen samenkomen ter ondersteuning van een bepaald geestelijk vermogen, hoe sterker dat vermogen staat. Als toekomstplanning in het dagelijks gedrag duidelijk aanwezig is bij tests met uitgesteld gebruik van werktuigen en ook bij het ongetraind verbergen van voedsel en keuzes tijdens het foerageren, staan we stevig genoeg in onze schoenen om te kunnen beweren dat op z’n minst sommige soorten over dat vermogen beschikken.
Maar toch heb ik vaak het gevoel dat we te veel geobsedeerd zijn door de toppen van de cognitie, zoals theory of mind, zelfbewustzijn, taal enzovoort, alsof het maken van hoogdravende opmerkingen daarover het enige is wat telt. Het wordt tijd dat ons vakgebied afstand neemt van interspecifieke blufwedstrijden (mijn kraaien zijn slimmer dan jouw apen) en het zwart-witdenken waartoe het aanleiding geeft. Wat als theory of mind niet berust op één grote vaardigheid, maar op een hele reeks kleinere? Wat als zelfbewustzijn in gradaties optreedt? Sceptici dringen er vaak bij ons op aan om grotere mentale concepten in stukjes te breken door te vragen wat we precies bedoelen. En in gevallen waar we minder bedoelen dan we beweren, vragen ze zich af waarom we niet met een beperktere, nuchterder beschrijving van het fenomeen komen.
Ik kan het daar alleen maar mee eens zijn. We moeten ons om te beginnen concentreren op de processen achter hogere vaardigheden. Ze berusten vaak op een breed scala aan cognitieve mechanismen die bij vele soorten worden aangetroffen, terwijl andere mechanismen vrij beperkt kunnen zijn. Dat was bijvoorbeeld duidelijk in de discussie over het fenomeen sociale wederkerigheid, dat in eerste instantie werd uitgelegd als het feit dat dieren zich specifieke gunsten herinneren en anderen ervoor belonen. Veel wetenschappers waren niet bereid aan te nemen dat kleine apen, laat staan ratten, hun hele sociale interactie in de gaten hielden. We beseffen nu dat dit niet een vereiste is van een voor-wat-hoort-watsysteem, en dat niet alleen dieren, maar ook mensen vaak gunsten uitwisselen op een elementairder, automatisch niveau op basis van sociale langetermijnrelaties. We helpen onze vrienden en onze vrienden helpen ons, maar we zijn niet per se aan het turven.8 De ironie wil dat door de studie van dierlijke cognitie niet alleen andere soorten in onze achting stijgen, maar wij ook leren onze eigen geestelijke vermogens niet te overschatten.
We hebben dringend behoefte aan een bottom-upvisie die zich concentreert op de bouwstenen van cognitie.9 Bij die benadering zullen we ook de emoties moeten betrekken, een onderwerp dat ik nauwelijks heb aangeroerd maar dat me na aan het hart ligt en evenveel aandacht verdient. Het opdelen van geestelijke vermogens in al die componenten kan leiden tot minder spectaculaire krantenkoppen, maar onze theorieën zullen er realistischer en informatiever door worden. Er zal ook een grotere betrokkenheid van de neurowetenschap voor nodig zijn. Op dit moment is de rol daarvan nogal beperkt. Deze wetenschap kan ons vertellen waar in de hersenen dingen gebeuren, maar dat helpt ons nauwelijks om nieuwe theorieën te formuleren of inzichtelijke tests te bedenken. Terwijl het interessantste werk in de evolutionaire cognitie nog steeds vooral op het terrein van het gedrag ligt, weet ik zeker dat daar verandering in zal komen. De neurowetenschap is tot nu toe niet erg diep in de materie doorgedrongen, maar zal de komende decennia onvermijdelijk minder beschrijvend worden en theoretisch relevanter voor onze discipline. Op termijn zal een boek als het onderhavige een enorme hoeveelheid neurowetenschap bevatten, waarin wordt uitgelegd welke mechanismen in de hersenen verantwoordelijk zijn voor waargenomen gedrag.
Dat zal een uitstekende manier zijn om de veronderstelde continuïteit te testen, want homologe cognitieve processen impliceren overeenkomstige neurale mechanismen. Dergelijk bewijsmateriaal hoopt zich al op voor gezichtsherkenning bij apen en mensen, het omgaan met beloningen, de rol van de hippocampus voor het geheugen en van de spiegelneuronen bij het imiteren. Hoe meer bewijs we voor gezamenlijke neurale mechanismen vinden, hoe sterker het argument voor homologie en continuïteit zal worden. En omgekeerd, als twee diersoorten verschillende neurale circuits aanspreken om gelijke resultaten te bereiken, moet continuïteit worden losgelaten ten gunste van een standpunt op basis van convergente evolutie. Die laatste is ook heel krachtig, want ze heeft bijvoorbeeld gezichtsherkenning opgeleverd bij zowel primaten als wespen en flexibel gebruik van werktuigen bij zowel primaten als kraaiachtigen.
De studie van diergedrag hoort tot de oudste van de menselijke inspanningen. Als jager-verzamelaars moesten onze voorouders grondige kennis van flora en fauna hebben, waaronder de gewoonten van hun prooi. Jagers oefenen minimale controle uit: ze anticiperen op de bewegingen van dieren en zijn onder de indruk van hun slimheid als ze ontsnappen. Intussen moeten ze ook op hun hoede zijn voor soorten die henzelf als mogelijke prooi zien. De relatie mens-dier was destijds vrij egalitair. Praktischer kennis werd noodzakelijk toen onze voorouders met landbouw begonnen en dieren gingen houden voor voedsel en spierkracht. Dieren werden van ons afhankelijk en ondergeschikt aan onze wil. In plaats van te anticiperen op hun bewegingen, begonnen we ze de wet voor te schrijven, terwijl onze heilige boeken spraken van onze heerschappij over de natuur. Deze beide radicaal verschillende houdingen – die van de jager en die van de boer – zijn momenteel herkenbaar in de studie van dierlijke cognitie. Soms kijken we naar wat dieren uit eigen beweging doen, terwijl we ze op andere momenten in situaties brengen waar ze weinig anders kunnen doen dan wat wij willen dat ze doen.
Maar de tweede benadering is met de opkomst van een minder antropocentrische richting wat aan het verdwijnen, of heeft althans een aanmerkelijke mate van vrijheid toegestaan. Dieren moeten een kans krijgen hun natuurlijke gedrag te uiten. We krijgen meer belangstelling voor de variaties in hun verschillende levensstijlen. We staan voor de uitdaging om meer op hun manier te denken, zodat we ons geestelijk openstellen voor hun specifieke omstandigheden en doelen, en hen observeren en begrijpen vanuit hun wezen. We keren terug naar onze jachtgewoonten, zij het meer op de manier waarop een natuurfotograaf vertrouwt op zijn jachtinstinct: niet om te doden maar om te onthullen. Experimenten draaien tegenwoordig vaak om natuurlijk gedrag, van hofmakerij en foerageren tot prosociale houdingen. We zoeken ecologische validiteit in onze studies en volgen het advies van Von Uexküll, Lorenz en Imanishi, die de menselijke empathie naar voren schoven als een manier om andere soorten te begrijpen. Ware empathie is niet op onszelf gericht, maar op de ander. In plaats van de mens tot de maat van alle dingen te maken moeten we andere soorten evalueren aan de hand van wat ze zijn. Als we dat doen, weet ik zeker dat we veel magische bronnen zullen ontdekken, waaronder enkele die nog buiten het bereik van onze verbeeldingskracht liggen.